te·le·paat (de ~ (m.), -paten)
1 iem. die telepathie beoefent => helderziende
te·le·pa·thie (de ~ (v.), ~ën)
1 paranormale gedachteoverbrenging bij van elkaar verwijderde personen
te·le·pa·thisch (bn.)
1 van de aard van, volgens de telepathie => helderziend